maandag 21 maart 2022

Dag twee

Verdriet is gemaakt van kleine kinderen die de weg kwijt zijn, of een knuffelbeer, of een aapje. Van mannen die hun vrouw nergens terug kunnen vinden in de zee van andere vrouwen. Van een oude vrouw waar de kinderen al zo lang, zo ontzettend lang niet meer zijn langs geweest, dat ze zich hun gezichten nog maar nauwelijks kan herinneren. En ze is vergeten dat ze die kinderen nooit heeft gehad. Verdriet is gemaakt van gemiste kansen, vergeten boodschappenbriefjes, verkeerd begrepen woorden, of juist goed begrepen woorden. Verdriet is gemaakt van een boom waar je nog kunt zien waar ze tegenaan zijn gereden, van kleren in een kast die al lang niet meer nodig zijn, van een brief die nooit verstuurd is, of nooit gelezen, maar die het wel allemaal uitlegt, hoe het zit, hoe het zo gekomen is, en waarom het hem spijt, of waarom ze boos is. Kinderen die nooit geboren, of half geboren, met een half hart, of zonder naam, of alleen nog maar een naam. Verdriet is gemaakt van vuisten die op tafel slaan, van zwaaiende handen, van een graf waar je de naam niet meer op kunt lezen, van een huis dat er al lang niet meer staat, van een grap waar ze ooit zo om moest lachen, van een nacht die hij niet kan vergeten. Verdriet is van alles en nog wat gemaakt, maar vooral van dingen waar niemand precies mee weet wat te doen. Behalve het maar mee te slepen, het in een hoek te zetten, of achter een deur. Maar het staat altijd in de weg. Je struikelt er altijd over. 

En er is nergens een gat diep genoeg om het in te gooien.

De eerste keer dat ik mijn Pake zag huilen, of het was niet zozeer huilen, maar ik zag de tranen in zijn ogen, was toen hij vertelde over zijn oude huis. We waren daar langs geweest, een prachtige grote boerderij, hoge plafonds. Daar hadden ze gewoond tot de eigenaar van de boerderij, een herenboer daar, zijn zoon er in wilde zetten en mijn Pake daar weg moest, en een paar boerderijen verderop langs de Bantsloot moest gaan wonen, in een veel kleiner boerderijtje.
Ik vond dat schokkend. Ik was zeven of acht. Mijn Pake die zich even liet gaan, mijn Pake met zijn grote handen.
Wanneer ik bij ze logeerde ging ik altijd mee naar de kerk. Nou vond ik kerken en preken de meest saaie dingen op aarde, maar mijn Pake was organist, dus dan mocht je mee naar boven bij hem zitten, bij het pijporgel. "Wel stil zijn hoor." En dan keek ik hoe zijn net wat te grote, net wat te stijf lijkende boerenhanden de toetsen beroerden. Hij speelde orgel zoals een typiste op zo'n ouderwetse typemachine typte. Alle aanslagen net wat te hard. Ondertussen dansten zijn voeten over de voetpedalen. Beneden konden ze hem niet horen, maar ik luisterde dan hoe hij mee neuriede, of kreunde is een betere beschrijving, met het orgel. En hoe het orgel kraakte en piepte onder zijn handen, als een schip in een storm. Beneden zag ik dan de gemeente, allemaal in hun zondagse kleren, als galeislaven in twee nette lange rijen. Zangbundels voor hun neus, rolletjes pepermunt op de boekenhouders voor ze. Hoedjes, tasjes, zakdoeken. En altijd wel een dame met van dat grijs-roze haar. Ze zongen altijd net  kwart tel achter het orgel aan.
Ik had altijd het gevoel dat mijn Pake ze voort moest slepen, dat hij hun stemmen achter het orgel aan moest slepen.

"Evenals een moede hinde...."

De tweede keer dat ik hem echt aangedaan zag was toen hij vertelde hoe hij zijn vriendin Jenny dood had gevonden in haar huis.
Mijn Beppe was al jaren daarvoor gestorven, en op een dag belde mijn jongste zus ineens op.
"Ken jij jenny, buurvrouw Jenny?"
"Nee"
"Pake was hier langs met een dame, die mij zoende."
Dat was Jenny.
Zijn tweede vrouw, of vriendin, want ze waren nooit getrouwd.
Bij zijn begrafenis, want hij is dood, mijn Pake, zoals alle mensen dood gaan, hoewel ik het van hem eigenlijk niet had verwacht, bij zijn begrafenis vertelde de dominee, een jonge vent waar mijn Pake goed mee op had kunnen schieten over hoe zij,  mijn Pake en buurvrouw Jenny, een keer bij hem langs kwamen. Ze wilden met hem praten, want er lag hen iets op het hart.

Ze praten heel wat af die dominees. Ze gebruiken woorden als natte lappen, knopen schuld en boete en verdriet en geluk en verlichting moeiteloos aan elkaar tot een ondoordringbaar web van elkaar maar met moeite ondersteunende begrippen. (Excuus voor deze woordspaghetti.) Het is niet mijn meest geliefde volkje, hoewel ik er een paar ken waar ik een erg hoge pet van op heb. Wat mij verbaast, omdat dat equivalent is aan bewondering voor iemand hebben die onder andere gelooft dat de aarde plat is.
Maar genoeg over mensen die evident beter op hun plaats zouden zijn geweest ergens in de middeleeuwen....

"Eh, wij vinden elkaar leuk."
"Nou, dat is mooi," antwoordde de dominee, "Vriendschap is een mooi iets."
"Eh ja, maar we vinden elkaar echt heel erg leuk."
"Nou, dat is nog mooier."
Ze keken elkaar aan, wisten niet goed hoe zich uit te drukken.
"We wonen vlak naast elkaar, en komen veel bij elkaar over de vloer."
"Ja, dat hoorde ik. Dat doet me deugd. Jullie hebben beide veel verdriet te dragen."
Jenny's man was een paar jaar eerder ook overleden.
"Ik bedoel, we vinden elkaar niet alleen maar leuk. Maar, leuk leuk."
Langzaam begin het de dominee te dagen.
"We vinden elkaar leuk zoals een man en een vrouw elkaar leuk vinden."
Ah.
"Maar we zijn niet getrouwd...."
"Och, maar dat is helemaal geen probleem. In de ogen van de heer is dat prima...."

Het verbaasde mij toen, in die kleine houten kerk in Friesland, dat een tachtig jarige man dacht dat hij een bijna jongensachtige dominee van half zo oud als hij zelf om toestemming moest vragen of hij met zijn liefje mocht vrijen.

En ik herinnerde mij op dat moment glasscherp hoe mijn Pake over haar had gesproken, over zijn tweede vrouw. Hij was gelukkig geweest met haar. En op dat moment, jaren later dus, was ik ineens zo verdrietig voor hem. Omdat ik toen pas begreep hoe hij haar mistte, hoe dat missen ineens uit hem stak in die paar woorden, hoe hij door de brievenbus naar binnen had gekeken voor hij de deur had geopend. Hoe al dat verdriet over al die nooit meer komende dagen in die paar zinnen zat verpakt.

Verdriet is een vreemd iets, een maar half tembaar iets.
Ik studeerde nog maar net in Groningen toen ik op straat een meisje tegen kwam dat naar alle maatstaven zo ontzettend lelijk was, en die er ook zo treurig bij liep, dat ik op slag medelijden met haar kreeg. Dat klinkt misschien onvriendelijk, iemand lelijk vinden, maar sommige mensen zijn echt lelijk. Of misvormd, ze had een veel te groot oog, een te breed voorhoofd. 
Ik stelde me voor dat zij graag een leuke man zocht, maar dat op feesten alleen de vervelende kerels op haar af kwamen. Zo er al kerels op haar af kwamen. En hoe ouder je wordt, hoe meer je je bewust wordt van dat niemand je wil. En dat niemand jou wil, dat niemand van jou wil houden, of je strelen, kan je nog lelijker maken.

Ik weet zelf dat wanneer je iets heel graag wilt, te graag wilt, dat je het dan wel kunt schudden.
(Dat is trouwens niet waar. Dit soort zinnen, dit soort absolute waarheden, zijn nooit waar.)

dinsdag 4 januari 2022

Dag een

Mijn naam heet Egbert.
Zo zegt mijn jongste zoontje dat altijd.
Alsof hij zelf geen naam heeft. "Mijn naam heet Gerrit," zegt hij dan.
Maar ik noem hem altijd Maus. Ik had een oudoom die zo heette, of die zo genoemd werd.
Mijn moeder vertelde mij later dat hij eigenlijk Maurits heette, maar iedereen noemde hem Maus. Omke Maus. Mijn Pake stierf met zijn hoofd in zijn schoot....
Ik heb Maus naar hem vernoemd. Dat wil zeggen, eigenlijk helemaal niet. Want hij heet geen Maus, en hij heet niet eens Maurits.  Hij heet Gerrit Maarten. (Of zo heet zijn naam.) Maar dat is een ander verhaal, in een andere tijd, in een andere wereld.

Ik weet nog dat ik vroeger woorden zocht voor alles. En dat ik nooit wist, achteraf, of ik de woorden vond, of dat het andersom was, dat de woorden mij hadden gevonden. Ik meende dat de woorden belangrijk waren. De correcte volgorde. Dat de woorden noodzakelijk waren om de zee van dingen, gebeurtenissen en verlangens op enige manier te ordenen. Ik zocht niet alleen de woorden, ik bouwde niet alleen zinnen en bereidde verhalen, als een soort letter-vermicelli-soep omdat ik wilde schrijven en vertellen. Maar ik zocht. Het was een zoektocht.
Ik zocht naar de oude dingen daaronder. De dingen die in de taal achter waren gebleven. De gedachten die achter die woorden waren blijven haken. Nog voor die woorden betekenden wat ze nu betekenen. Toen die woorden nog nieuw waren, toen die woorden nog poezie waren. Toen je ze nog moest uitleggen. Met geluiden, en kleuren, en gelijkenissen. Ik zocht eigenlijk de afdrukken van die oude woorden, de fossielen van woorden, de sporen die leidden naar waar ze vandaan kwamen, de reden van hun bestaan. 
Ik zag deze taal als één grote archeologische opgraving.
De herinneringen van de vader van de vader van de vader van de vader van de vader van de vader van de vader van de vader van mijn vader...

Ik dwaal nu al af....
Ik heb dat soms, dat ik maar begin te raaskallen. Dat komt omdat ik niet weet wie ik ben, waarom u überhaupt naar mij zou moeten luisteren. Of eigenlijk - dat raaskallen bedoel ik - omdat ik niet weet wat ik moet vertellen. Waarom ik ook maar iets zou moeten vertellen in plaats van te zwijgen.
Alle zinnen zijn zo willekeurig.

Waarom bijvoorbeeld wel dit woord en niet dat woord.  Je kunt dezelfde gebeurtenissen op zoveel verschillende manieren beschrijven, dat je niet weet of het dan nog wel dezelfde gebeurtenis is. Of het misschien verschillende gebeurtenissen zijn die naast elkaar hebben plaatsgevonden. Of, wat ook kan, dat de gebeurtenissen door ze te beschrijven veranderen. Dan er een soort Fouriertransformaties op de gebeurtenissen worden uitgevoerd door de taal. Dat de taal naar achteren grijpt en het verleden vervormd.

Ik probeer vaak uit of ik kan denken  zonder woorden.
Of ik plannen kan maken zonder woorden, of ik iets kan willen, of dat ik weet wat ik wil wanneer ik er geen woorden aan geef. Dan probeer ik iets te verlangen, zoals een kat naar een muis verlangt. En dat te begrijpen. Dan probeer ik dat, dat verlangen van de kat naar een muis, zonder woorden te begrijpen.
Want deze woorden, de taal, dat waar ik steeds in verdwaal wanneer ik begin te schrijven, die woorden probeer ik eigenlijk te ontvluchten. Ze zijn onze gevangenis. De bril waardoor we zijn. Ons oog op de wereld.
Ze vertekent wat we zien en voelen net zo lang tot het min of meer in zo'n zin past, in een vertelling.
Alles wat daarbuiten valt dreigen we te vergeten, en niet te begrijpen.

Kalle beweerde dat de taal eigenlijk een virus van een andere planeet was, in onze hoofden geplaatst door een buitenaardse beschaving. Kalle is één van de redenen dat ik dit vaak probeer. Dat ik wil dat er iets anders is dan deze vermaledijde woorden....
(Ik houd van dit soort oude woorden: Vermaledijd! Omgord u!)

Ik dacht als kind vaak: Hoe weten ze nou dat het vandaag 'maandag' is. Waar kunnen ze dat aan zien? Of mijn naam bijvoorbeeld. waarom heb ik geen andere naam. Ik had net zo goed een andere naam kunnen hebben.